Inheemse beplanting?

Wat betekent "inheems"?

Steeds vaker vragen klanten – zowel gemeenten als particulieren – mij of de beplanting die ik gebruik wel inheems is. Wanneer ik dan op mijn beurt vraag wat zij precies onder die term verstaan en welk belang zij met inheemse beplanting precies denken te dienen, dan blijkt meestal al snel dat er behalve goede bedoelingen ook enorm veel onwetendheid en verwarring schuilgaan achter deze vraag.

In eerste instantie lijkt de roep om inheemse beplanting sympathiek. De gedachte is: de mens verstoort de natuur door vreemde planten- en diersoorten hier als "exoten" te introduceren. Die vreemde soorten "horen hier niet" en bedreigen door hun invasieve karakter de oorspronkelijke, inheemse natuur. Nu is het de hoogste tijd om iets goeds te doen. Weg met de exoten en terug naar de natuur. Is dit een valide redenering of een voorbeeld van een nostalgisch verlangen naar authenticiteit en geborgenheid? Is het (botanische) xenofobie? Houd onze natuur van vreemde smetten vrij? Eigen planten eerst? Plant Nederlandse waar, dan helpen wij elkaar. In één alinea zijn we beland in een ingewikkelde kluwen van ideeën, overwegingen en verborgen aannamen.

Wat is inheems? Ja, dat is wat hier "van nature" vóórkomt, maar wat is "van nature"? Hoe ver moeten we terug? Die vraag wordt wel eens afgedaan als een "filosofische discussie" maar de vraag is uitermate relevant, zeker wanneer er gepleit wordt voor behoud van oude appelrassen en akkeronkruiden en tegelijk de mispel en de tamme kastanje uit het landschap verbannen worden, omdat die – nota ben al veel eerder – door de Romeinen zijn ingevoerd.

Wat is natuur?

Inmiddels staat vast dat de mens al zeker 10.000 jaar lang een grote invloed uitoefent op de natuur en het landschap – ik gebruik die termen hier losjes –. Door jagen en overbejaging en door het platbranden van grote oppervlakten land om op steeds grotere schaal landbouw en vooral begrazing mogelijk te maken, bepaalde de mens al duizenden jaren in steeds grotere mate het aanzien van onze planeet en wat waar kan groeien en welke dieren waar kunnen leven. Was dat goed? Was het slecht? Het antwoord maakt weinig uit. Het is gebeurd en het is een feit. Het anthropoceen is al langer aan de gang dan menigeen denkt.

Eveneens is een feit, dat alle natuurgebieden die we in Nederland hebben, in hoge mate het resultaat zijn van menselijk ingrijpen. De "woeste gronden" met zandverstuivingen bijvoorbeeld, die je op negentiende-eeuwse kaarten ingetekend ziet, vormden hier geen "oernatuur"; zij waren het resultaat van grootschalige boskap door de mens.

Of neem de natuur van onze duinen langs de kust. De flora en fauna en de dymamiek van de biodiversiteit aldaar hangen in hoge mate af van de openheid van het gebied, die weer bepaald wordt door een uitermate complexe combinatie van biotische en abiotische factoren, waaronder de mate waarin bos wordt gerooid en/of aangeplant, de hoeveelheid stikstofdepositie (eutrofiëring), vraat door konijnen, de heftigheid en frequentie waarmee stormen optreden en de overheersende windrichting (beïnvloed door de klimaatverandering die de mens veroorzaakt heeft) en de omvang van het gebied: wandelende, stuivende paraboolduinen, zo is berekend, kunnen alleen langdurig vóórkomen in een gebied met een oppervlak van minimaal 12 km2. Alleen al de rol van het konijn hierin is uitermate interessant: in de late middeleeuwen door edelen en monniken meegebracht voor vlees en bont, vervolgens ontsnapt, in de jaren zeventig van de 20e eeuw nog beschouwd als invasief. Vervolgens werd, door de ziekte mixomatose, vrijwel de gehele konijnenpopulatie weggevaagd en nu, nu steeds duidelijker wordt dat de duinen onder invloed van de stikstofdepositie, voornamelijk veroorzaakt door de landbouw, dreigen dicht te groeien, wordt het konijn als knager en grazer weer zeer gewaardeerd en is het op rode lijst van bedreigde diersoorten geplaatst.

Al onze bossen zijn (herhaaldelijk) aangeplant met bomen die op de lokale grondsoort wilden gedijen en die nuttig waren voor de productie van hout; voor de scheepsbouw, de kolenmijnen, voor het maken van klompen en gereedschappen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat àlles wat daar groeit en bloeit is aangeplant. Zonder ingrijpen van de mens zaaien soorten zich uit, planten uit eerdere fasen herstellen zich, er vindt natuurlijke opvolging plaats: de sterkste soorten die de meeste schaduw werpen, zoals de eik en de beuk, verdringen op den duur de pionierssoorten, tot er een zware storm of een bosbrand plaatsvindt – of een nieuwe houtoogst, al of niet onder het mom van natuurherstel. En dit laat meteen zien wat natuur eigenlijk is en niet alleen in dit land; het is al het leven dat zich, op welk moment ook, uit eigen beweging, spontaan, sua sponte, vermeerdert en zich voortdurend verder ontwikkelt. Dat is niet alleen wat zich ontwikkeld heeft vóór of ondanks homo sapiens maar ook wat zich ontwikkelt tijdens, naast, dankzij, met en vermoedelijk na de mens. Natuur zonder menselijke invloed hebben we in Nederland niet en hebben we al heel lang niet meer.

Is het in deze tijd in dit kleine landje nog mogelijk en zinvol om onderscheid te maken tussen cultuur- en natuurgebieden? Dat waag ik te betwijfelen. Laten we eens kijken naar nog een ander hooglijk gewaarderd natuur- en landschapstype, te weten het moerasgebied. Ook daar is sprake van natuurlijke successie: riet dempt de kracht van het water, oudere rietgebieden slibben dicht, raken begroeid met wilg, vlier en elzen; het moerasgebied verlandt. Veel van onze rietlanden, die zeer rijk zijn aan plant- en diersoorten en belangrijk zijn voor onze waterhuishouding, zijn ontstaan en/of in stand gebleven als een bijproduct van menselijk ingrijpen; zij zijn mede het gevolg van voormalige turfwinning en bestaan als "stabiele" biotoop slechts bij de gratie van een regelmatig oogsten van riet; in stand houden van dergelijke systemen op dezelfde plek vergt een voortdurend ingrijpen door de mens. Noem het gerust tuinieren.

Nog een voorbeeld: kleine graanakkers vertoonden, vooral in het oosten en zuiden van ons land, in de negentiende eeuw, vóór de tijd van de ruilverkaveling en de kunstmest, een enorme diversiteit aan planten, insecten en vogels. Ze stonden bekend om de zogenaamde akkeronkruiden, waartoe planten zoals de klaproos en de korenbloem worden gerekend. Al geruime tijd is bekend dat de biodiversiteit in dat kleinschalige cultuurlandschap groter was dan in de officiële "natuurgebieden". Biodiversiteit begint ook niet pas buiten de bebouwde kom bij het bordje waarop "natuurgebied" geschreven staat. Kortom, onze natuur is in hoge mate door de mens getekend en kleinschalige cultuurlandschappen zijn voor de biodiversiteit in ons land van enorme betekenis geweest.

Is het zinvol om inheemse soorten aan te planten?

Laten we tegen deze achtergrond van de begrippen "natuur" en "natuurlijk", kijken naar het planten van "inheemse soorten" of "exoten". Dat het heel slecht gaat met de flora en fauna op onze planeet, dat staat buiten kijf. We bevinden ons in een tijd waarin zich voor onze ogen een enorme uitstervingsgolf voltrekt. De biodiversiteit neemt in hoog tempo af door verstedelijking, industriële landbouw, door razendsnelle klimaatverandering en door een enorme milieuvervuiling die grotendeels onzichtbaar is: onze lucht, bodem en water zijn vergeven van de bestrijdingsmiddelen, microplastics, PFAS, enzovoort. Kunnen we de biodiversiteit dan tenminste enigszins ondersteunen door het planten van louter inheemse soorten?

Het antwoord op die vraag is gecompliceerd. Planten en dieren leven niet in isolatie maar zijn in hoge mate van elkaar afhankelijk en ook nog gebonden aan vaak zeer specifieke abiotische omstandigheden. Sommige insecten bijvoorbeeld zijn voor hun bestaan afhankelijk van één of enkele plantensoorten en andersom zijn sommmige planten weer afhankelijk van de bestuiving door een specifiek insect. Het pimpernelblauwtje bijvoorbeeld heeft niet alleen zijn waardplant nodig, de grote pimpernel, waarop hij zijn eitjes afzet, maar ook de moerassteekmier waarop hij parasiteert. Een enkele plant maakt nog geen ecosysteem. Bovendien stellen zeldzame plantensoorten vaak heel specifieke eisen aan de bodemomstandigheden. Zij verlangen bijvoorbeeld een zeer specifieke zuurgraad van de bodem, een bepaalde hoeveelheid mineralen in het water, een specifieke mate van voedselarmheid, van (lucht)vochtigheid, bodemtemperatuur, enzovoort. De planten die zeer zeldzaam zijn of zelfs op uitsterven staan, zijn over het algemeen niet de gemakkelijkste. Het aanplanten van die soorten in de gemiddelde achtertuin is daarom meestal weinig kansrijk. In plaats daarvan is het beel eenvoudiger en succesvoller is het om het "onkruid" dat al spontaan in de tuin aanwezig is, gewoon te laten staan. Niets doen is vaak beter dan het verkeerde doen.

Aan de andere kant van het spectrum zijn er inheemse soorten waarmee het heel goed gaat. Te goed zou je zelfs kunnen zeggen. Soorten zoals de brandnetels en de bramen profiteren van de huidige stikstofuitstoot, zo zelfs dat zij andere, kwetsbaardere inheemse soorten soms verdringen. Dit wil weer niet zeggen dat deze sterke soorten met hand en tand bestreden dienen te worden; zij fungeren als waardplant voor vele vlindersoorten en spelen ook voor andere soorten insecten een zeer belangrijke rol. Wil je de biodiversiteit stimuleren of in stand houden, verwijder dan vooral niet alle brandnetels en bramen. Maar de meest vóórkomende soorten behoeven de minste steun. Inheemse soorten aanplanten op plekken waar ze andere, zeldzamere inheemse soorten kunnen verdringen, dat lijkt mij ook geen goed idee. Kortom, de ene inheemse soort is de andere niet.

Dan zijn er ook inheemse soorten die hier nog steeds heel algemeen voorkomen en die deel uitmaken van talloze ecosystemen maar waarmee het helaas door klimaatverandering steeds slechter gaat. Berk en beuk hebben sterk te lijden van lange perioden van droogte en hitte, essen staan zwaar onder druk door essentaksterfte. Aanplanten van exact dezelfde soorten heeft weinig zin. De nieuwe exemplaren zullen immers even slecht gedijen als de oude. Eisen dat de beplanting hetzelfde blijft terwijl het klimaat verandert, is ook geen houdbare strategie.

Dit brengt ons bij de kwestie van genetische variatie. In het algemeen geldt, dat hoe langer een soort op een bepaalde plaats vóórkomt en hoe algemener deze is, des te groter de genetische variatie zal zijn binnen de populatie, omdat daar immers veel kruisingen en mutaties hebben plaatsgevonden. Dat betekent dat die populatie als geheel veerkrachtiger is en zich gemakkelijker aan veranderende omstandigheden kan aanpassen. Er zullen dan vanzelf beuken en berken opduiken die beter bestand zijn tegen hitte en droogte en de populatie van essen zal zich, mogelijk, herstellen als de paar exemplaren die genetisch minder vatbaar zijn voor essentaksterfte de overhand zullen krijgen. Mits deze evolutionaire aanpassingen het tempo van de klimaatverandering kunnen bijbenen. Grappig genoeg gaat zo’n proces van natuurlijke selectie gepaard met migratie. De beuken of berken uit zuidelijkere gebieden zijn over het algemeen genetisch beter bestand tegen hitte dan die in het noorden. De zuidelijke varianten zullen bij opwarming de rol van de noordelijke dus geleidelijk overnemen. Bij opwarming verhuizen, op het noordelijk halfrond, de zuidelijke soorten naar het noorden. Dat is een natuurlijk proces.

Als je de inheemse populatie van inheemse soorten die het moeilijk hebben door opwarming door middel van aanplant zou willen ondersteunen, dan heeft dat dus eigenlijk alleen zin als je daar plantmateriaal voor gebruikt dat afkomstig is uit warmere gebieden. Je neemt dan "inheemse soorten", met plantmateriaal afkomstig uit uitheemse gebieden. En regelmatig gebeurt dit al, zij het vaak niet opzettelijk maar "per ongeluk", om economische redenen.

De sleedoorn bijvoorbeeld. Algemeen gewaardeerd als "inheemse" plant en als waardevol haagelement in kleinschalige cultuurlandschappen, belangrijk voor vogels vanwege de bessen en de nestgelegenheid die het biedt. Deze soort kruist zó gemakkelijk met andere soorten uit het geslacht Prunus, zoals de pruim, dat de sleedoorn aan de wieg staat van talloze ondersoorten, maar ook binnen de zuivere soort van de sleedoorn – voor zover je daar van kunt spreken – bestaat een grote genetische variatie. De planten die in Nederland meestal voor hagen in het landelijk gebied worden aangeplant, komen voornamelijk uit de omstreken van Roemenië, omdat ze daar goedkoper en sneller te kweken zijn. Bekend is nu dat de ingevoerde sleedoorns ettelijke weken vroeger bloeien dan de autochtoon-inheemse exemplaren. Vormt dat een gevaar of een zegen voor de Nederlandse natuur? Sommige biologen waarschuwen dat de ingevoerde planten zo vroeg bloeien dat zij voor de Nederlandse insecten geen waarde hebben. Andere biologen maken er zich juist grote zorgen om dat insecten in het voorjaar al zo vroeg actief worden dat er nog geen planten zijn die op dat moment in bloei staan. Is het dan niet juist goed dat er extra-vroeg-bloeiende sleedoorns worden aangeplant?

De biologen lijken verdeeld tussen de rekkelijken en de preciezen. En, net als in andere aspecten van de maatschappij, lijkt het conservatisme op dit moment de overhand te hebben. Stonden biologen vijftig jaar geleden nog te juichen wanneer zij op een verlaten spoorwegemplacement een mediterrane plantensoort aantroffen – spoorlijnen werden gezien als waardevolle corridors voor de verspreiding van zaden – tegenwoordig wordt elke nieuwkomer beschouwd als een potentieel invasieve exoot. Zelfs het aanplanten van inheems plantmateriaal wordt tegenwoordig door de preciezen als snel beschouwd als "floravervalsing". Volgens mij is dit standpunt onhoudbaar, inconsistent en contraproductief: het leidt ertoe dat zaden die hier door de vos zijn meegebracht hier zouden mogen ontkiemen maar planten ingevoerd door de Romeinen niet – waarbij waarschijnlijk meespeelt mee dat die Romeinen zelf hier niet inheems waren –. Soorten en ondersoorten mogen wel kruisen maar alleen spontaan en niet ten gevolge van selectie door de mens, behalve dan bij fruitrassen die cultuurhistorisch van belang zijn. Ook de stinzenplanten – de bolgewasjes die in de 18e eeuw werden ingevoerd en op buitenplaatsen werden aangeplant en die daarna verwilderden – gelden als cultureel erfgoed dat moet worden beschermd en behouden. Zaden die met landbouw meekomen, zijn fout en gevaarlijk, tenzij ze zijn ingevoerd door inheemse, pittoreske keuterboertjes in de negentiende eeuw. Esdoorns planten mag wel in de stad maar niet aan de rand van "natuurgebieden" want daar zouden zij zich onbeperkt kunnen verspreiden. Om de natuur te beschermen is dus een strikte zonering nodig: een afbakening tussen enerzijds cultuurgebieden en anderzijds de natuurgebieden, waarin de mens niet mag ingrijpen – behalve dan om in het kader van natuurbeheer en natuurherstel riet te maaien, heide af te plaggen, met bulldozers het duin open te graven, bossen te kappen, wat goed is voor de kleine plevier en de korhoen (die hier feitelijk al is uitgestorven) en wat vooral goed is voor de portemonaie van de grondeigenaar door de houtopbrengst en het binnenharken van subsidies voor "natuurherstel", maar wat bijzonder slecht is voor de sperwer, de wespendief en andere roofvogels –. Rigide zonering op het niveau van Madurodam, dat is waar een klein land groot in kan zijn.

Dat het goed is om bermen minder te maaien zodat linten van bloeiende kruiden plaats en voedsel aan insecten kunnen bieden, daar is iedereen het met elkaar wel over eens maar mag je de bermnatuur een handje helpen door mengsels in te zaaien? Daarover zijn de meningen weer verdeeld. Strikt genomen kan door de puriteinen elke vorm van aanplant door de mens als floravervalsing worden aangemerkt.

Sinds Jac P. Thijsse kennen we in Nederland de heemtuin, die voor de oorlog vooral een educatief doel diende. Schoolmeester Thijsse kon daar in zijn park aan een groot publiek de schoonheid en soortenrijkdom tonen van de natuur, prachtig geordend per biotoop. In de jaren zeventig vond er een opleving plaats van de heemtuin. Er werden er vele aangelegd, misschien als vroeg voorbeeld van natuurcompensatie, die toen nog niet verplicht was? Of om de bewoners bewust te maken van wat er voor de aanleg van hun vinex-wijk allemaal aan natuur verdween? Dat zou eens goed moeten worden uitgezocht. In ieder geval fungeerden die tuinen ook steeds meer als klein natuurreservaat en zadenbank en, in een steeds verstedelijkter landschap, als vluchtheuvel voor plant en dier. Je zou de heemtuinen zo kunnen beschouwen als een voorbeeld van wat de Engelsen wel "conservation gardening" noemen. Aanplanten om te behouden. Is dat een verdedigbare vorm van "floravervalsing"?

Het schijnt dat Thijsse, toen hij hiernaar al langer geleden – hij overleed in 1945 – werd bevraagd, zoiets antwoordde als: "Wat ergens niet thuis hoort, wordt door de natuur vanzelf wel weg geselecteerd." Hoezeer wijkt de notie van natuur die hieruit spreekt niet af van die van de puriteinen die natuur vooral lijken te beschouwen als een toestand die bestond vóór de komst van de mens! Was Thijsse met zijn natuuropvatting destijds naïef, omdat hij nog dacht dat de natuur zich wel zou redden en niet besefte dat de vrije natuur volledig aan de mens ten onder ging? Of is zijn opvatting van natuur juist veel natuurlijker, consistenter en productiever dan die van de huidige veldbioloog? En zouden we niet eigenlijk moeten erkennen dat ons landschap inmiddels zo versnipperd en verstedelijkt is, dat onze natuurgebieden zelf als grote heemtuinen moeten worden beschouwd waarin voortdurend wordt ingegrepen en keuzen worden gemaakt op allerhande, telkens wisselende, rationele en irrationele gronden?

Wat zijn "exoten" en zijn ze invasief?

Heb ik uitgebreid gesproken over de (on)natuurlijkheid van onze natuur en over nut en, helaas, ook onnut van het planten van inheemse soorten, hoogtijd dan om stil te staan bij de aanplant van soorten die als uitheems of exoot te boek staan. Zijn exoten gevaarlijk? Zijn ze invasief? Of zijn ze misschien toch nuttig? En wat verstaan we eigenlijk onder deze termen?

Als de definitie van inheems al lastig was, dan is de definitie van niet-inheems natuurlijk niet eenvoudiger. Er zijn plant- en diersoorten die vanuit het zuiden in opmars zijn. Die breiden zich hier uit volgens een "natuurlijk" proces. Die planten komen hier vanzelf, ook al is dat dan mede geïnstigeerd door een klimaatverandering die door de mens veroorzaakt is – maar de soorten waarover je in de media voornamelijk leest en hoort zijn soorten die zich hier zelfstandig uitbreiden nadat zij door de mens actief naar Nederland werden gehaald. Wij zagen hierboven al, dat er uitheems plantgoed van inheemse soorten in Nederland wordt ingevoerd. Maar laten we beginnen met de soorten die van elders afkomstig zijn en die zich hier helemaal niet of nauwelijks uitbreiden.

Allereerst zijn dat soorten die hier vooral uit China en Japan vanwege hun sierwaarde als tuinplant zijn ingevoerd. Vooral in de achtiende en negentiende eeuw werden door plantenliefhebbers en zo veel mogelijk soorten van over de hele wereld verzameld en beschreven. Sommige van deze soorten zijn in Azië zeer algemeen en wijd verspreid, andere zijn daar inmiddels uitgestorven of groeien alleen nog in China op een enkele berghelling. En in Europa bevinden zich dan nog enkele levende exemplaren, ergens bij een oude kweker in Boskoop, misschien in een enkele liefhebberstuin of in een botanische tuin in Engeland. Zo staat soms de soort die in het ene land met uitsterven wordt bedreigd, als exoot onopgemerkt nog ergens in een land een heel eind verderop.

Met veel van de soorten die al wat langer geleden uit het buitenland naar Nederland en Engeland werden gehaald, is sindsdien gekweekt. Planten werden onderling gekruist en geselecteerd op bloemkleur, vruchtopbrengst, bloeiperiode, ziektebestendigheid en sommige van die selecties werden door kwekers met een rasnaam als een merk tegen gratis vermeerderen door anderen beschermd. Voor sommige soorten – denk aan rozen en aan fruitbomen – is die "veredeling" zelfs al eeuwenlang aan de gang, niet alleen in West-Europa maar in veel grotere delen van de wereld. De meeste van die gekweekte soorten en rassen breiden zich niet uit. Sterker nog, kruisingen tussen soorten zijn dikwijls onvruchtbaar – denk aan de muilezel en het muildier in de dierenwereld en aan de zogenoemde F1-hybriden bij de kweek van eenjarige planten en aan de steriele en daardoor extra lang bloeiende selecties van vaste planten zoals Geranium `Rozanne’ die door middel van weefselkweek worden vermeerderd – en dat komt de kwekers goed uit. Het belet immers de koper en de concurrent om hun vondsten eenvoudig via zaad te vermeerderen.

Zijn dergelijke veredelingen nu nuttig of schadelijk voor "de natuur"? Dat hangt ervan af. De steriele soorten en rassen kunnen zich via zaad natuurlijk niet uitbreiden. In dat opzicht kunnen ze dus in ieder geval weinig kwaad. Sommige rassen worden gekweekt omdat ze zo mooi gevuldbloemig zijn. De gevuldbloemige rozen bijvoorbeeld hebben voor insecten geen enkel nut omdat die de nectar van de bloem niet kunnen bereiken. Ook dergelijke variëteiten zijn feitelijk steriel. Andere gekweekte of geïmporteerde soorten en rassen worden wel door insecten bestoven en ook na bestuiving door de wind zijn er soorten en rassen die zich via zaden kunnen verspreiden. Soms is die verspreiding heel lokaal, soms vindt die plaats over grotere afstanden. Is dat schadelijk? Lastig te zeggen. Meestal niet.

Neem de vlinderstruik bijvoorbeeld, die oorspronkelijk afkomstig is uit China en waarmee in Europa veel is geslecteerd, vooral op bloemkleur. De selecties kruisen gemakkelijk en de plant zaait zich uit, maar voornamelijk op kalkrijke rotsen en grinderige plekken. In Dublin heb ik eens een stadswijk gezien waar alle daken met vlinderstruiken waren begroeid. In Nederland kwam je hem tegen op verlaten rangeerterreinen, als pionierssoort in het grind, totdat al dergelijke terreinen hier werden verkocht en bebouwd. Inmiddels groeit de struik spontaan op de grinderige rivierduinen langs de maasoevers bij Maastricht. Hij staat bekend om de enorme aantrekkingskracht die hij uitoefent op vlinders. Vooralsnog speelt hij, voor zover ik weet, geen onmisbare rol bij de voortplanting van specifieke vlindersoorten maar voor veel vlinders vormt hij inmiddels wel een belangrijke voedselbron in het seizoen waarin de meeste inheemse plantensoorten, ten gevolge van klimaatverandering, al zijn uitgebloeid. Je zou dus kunnen zeggen dat deze plant een waardevolle aanvulling vormt op de nectarplanten in de Nederlandse natuur. Twee jaar geleden adviseerde de vlinderstichting nog om vlinderstruiken aan te planten; nu durven zij dat niet meer omdat de vlinderstruik niet inheems en potentieel invasief zou zijn.

Dat exoten geen waardevolle bijdrage leveren aan het inheemse insectenleven, dat wordt vaak beweerd maar dat gaat zeker lang niet altijd op. Vaak wordt als voorbeeld aangehaald dat op de zomereik, die al heel lang in Nederland voorkomt, wel 450 verschillende soorten insecten worden aangetroffen en op de Amerikaanse eik, die hier nog maar relatief kort is en die zich in sommige streken behoorlijk uitbreidt, slechts dertien. Ja, allicht. Je zou ook kunnen zeggen: al dertien. Aanpassing kost tijd. En je zou kunnen zeggen: wat een risico dat als de zomereik hier ooit bezwijkt – door klimaatverandering of als gevolg van een oprukkende ziekte die er nu gelukkig nog niet is – dat dan mogelijk 450 soorten mee ten onder gaan.

Van veel soorten die zich hier hebben aangediend en waarvan aanvankelijk werd gedacht dat zij zich invasief verspreidden zonder een waardevolle bijdrage te leveren aan de inheemse fauna, is gebleken dat zij al binnen enkele decennia volledig raakten ingeburgerd en geassimileerd. De Amerikaanse vogelkers, die geruime tijd werd beschouwd als de grootste ramp die zich in Nederland na de oorlog voltrokken had, blijkt zich volgens de laatste inzichten te gedragen net als andere (inheemse) pionierssoorten. Ja, hij kan, mede als gevolg van stikstofoverschot, vooral in de duinen in korte tijd grote stukken grond veroveren, zeer tegen de door de biologen op dit moment gewenste ontwikkeling van dat gebied in, maar uit recent onderzoek blijkt dat inmiddels al 64 verschillende insectensoorten zijn waargenomen op deze struik. En daartoe behoren niet alleen de bestuivers die de verspreiding van de soort faciliteren maar ook verschillende kevertjes die zich aan de plant tegoed doen, zoals het vijfstippelig struikhaantje dat zich steeds meer in het eten van deze vogelkers heeft gespecialiseerd. Steeds vaker blijkt uit onderzoek naar vermeende exoten dat na enkele decennia een nieuw evenwicht optreedt. De stinzenplanten, die nu beschouwd worden als cultureel erfgoed en als waardevolle planten voor "de Nederlandse natuur", zouden, als zij nu zouden worden ingevoerd, meteen op de lijst van invasieve exoten worden geplaatst.

Is daarmee gezegd dat het verstandig is om op grote schaal planten en dieren in natuurgebieden los te laten? Nee, zeker niet. Er bestaan gruwelijke voorbeelden van hoe het opzettelijk of per ongeluk uitzetten van planten en vooral dieren een catastrofale uitwerking kan hebben op ecosystemen, zeker op de korte termijn. In extremo geldt dat voor de introductie van predatoren op eilanden, zoals in Nieuw-Zeeland. Alle grondbroedende vogels werden daar in een mum van tijd uitgeroeid. Of neem de nijlbaars die om economische redenen werd geïntroduceerd in het Victoriameer en die daar het complexe ecosysteem totaal vernielde, met een dramatische afname van de daar aanwezige biodiversiteit tot gevolg. Hoe ver de consequenties kunnen reiken van de opmars van een nieuwe soort, bleek recentelijk weer in Kenia. De exotische glimmende dikkopmier roeit daar nu een inheemse mierensoort uit die altijd in symbiose leefde met de acacia en die deze de bomen beschermde tegen overmatige vraat door olifanten, met als gevolg dat de acacia’s nu massaal worden opgegeten en het landschap steeds opener wordt, waardoor bijvoorbeeld de leeuwen minder op zebra’s zijn gaan jagen en meer op de Afrikaanse buffels.

Hoe groot is nu het risico dat bepaalde soorten ontsnappen en invasief worden? Volgens recente schattingen gedraagt ongeveer 1% van de ingevoerde soorten zich invasief, maar wat zegt dat precies? Wat is invasief? Bij de planten die in Nederland als invasief worden beschouwd zijn de onderlinge verschillen erg groot. Ja, er zijn enkele waterplanten, zoals de watercrassula, die ontsnapt zijn, of liever gezegd door vijverbezitters ergens in een sloot zijn gekieperd, en die zich nu in korte tijd sterk kunnen uitbreiden. Die planten kunnen hinderlijk zijn voor de scheepvaart of voor de doorstroming bij gemalen. Maar overlast voor de mens is iets anders dan bedreigend voor "de natuur", voor een ecosysteem of voor de biodiversiteit als geheel. Of neem de Japanse duizendknoop. Bestrijding is uitermate moeilijk maar de plant kan zich in Nederland niet op eigen kracht voortplanten. Hij zaait zich niet uit maar kan zich hier alleen vegetatief uitbreiden via de wortels. Hij groeit dan ook uitsluitend op plekken waar hij door de mens is gebracht. Lastig, ja; bedreigend, nee, en eigenlijk niet echt invasief te noemen. Een van de plannen om de uitheemse duizendknoop te bestrijden behelst het uitzetten van twee exoten, de Japanse bladvlo (Aphalara itadori) en een schimmel (Mycosphaerella polygoni-cuspidati), die, in Japan, natuurlijke vijanden vormen van deze plant. Kennelijk bestaat er een markt voor dergelijke "producten". De hybris van de mens blijft verbijsterend. Wat gaat die bladvlo straks eten als de Japanse duizendknoop hier op is? Niemand die het weet. Ingrijpen en sleutelen blijkt steeds weer aantrekkelijker te zijn dan even niets doms doen.

Van exoten is het erg gemakkelijk te beweren dat zij invasief zijn. Het onderwerp is alarmerend en mediageniek. En de terminologie rond de dreiging van invasieve exoten is op zijn minst opmerkelijk. Van inheemse soorten, of liever, van soorten die al lang zelfstandig in Nederland vóórkomen, zoals braam, pijpenstrootje, bochtige smele, buntgras of pitrus, wordt nooit gezegd dat zij invasief zijn wanneer zij zich plotseling massaal manifesteren of tot overlast leiden. Dan gelden zij hooguit als indicatoren van verstoorde grond of van een overgang naar een ander vegetatietype.

Dat het onverstandig is om predatoren die je nooit meer kunt vangen, in te voeren in een kwetsbaar ecosysteem, dat begrijpt iedereen - misschien met uitzondering van een enkele duizendknoopbestrijder -, maar wat voor boom je nu moet aanplanten in een drukke straat midden in de stad, dat is nog niet zo simpel. Niets planten is geen optie; in een stedelijke omgeving zijn bomen om allerlei redenen onmisbaar voor zowel mens als dier. Kun je je hier redden met zuiver inheemse beplanting?

Een boom in de openbare ruimte midden in de stad moet kunnen overleven met weinig ruimte voor wortels, mag niet omwaaien, moet bestand zijn tegen bodemdruk van zwaar verkeer, bestand zijn tegen luchtvervuiling, strooizout, droogte en hitte, mag geen wortelopslag maken waardoor de omliggende bestrating wordt opgedrukt, mag geen last hebben van takbreuk, mag geen vruchten dragen die wanneer zij vallen mensen of voertuigen zouden kunnen beschadigen, mag niet giftig zijn en geen allergische reacties teweegbrengen, mag geen luis hebben die plakkerige honingdauw veroorzaakt, mag geen processierups huisvesten, moet zo gezond zijn dat hij minimaal decennia lang mee gaat, moet het gewenste silhouet bieden, een kroon hebben die past binnen de gegeven ruimte en die voldoende schaduw biedt maar niet te veel licht wegneemt, moet veel stof wegnemen uit de lucht, veel CO2 opnemen en een grote sierwaarde hebben voor de burgers. De zuiver inheemse soorten van de puristen vallen geheel af. Ja, er zijn voor het stedelijk gebied linden te vinden die niet druipen en iepen die bestand zijn tegen iepenziekte, enzovoort, maar dat zijn niet de "inheemse" soorten van die linde of iep, hooguit daaraan verwante soorten en rassen. En sommige geschikte "niet-inheemse" soorten die wel geschikt lijken voor de stad, zoals de hemelboom (Ailanthus altissima), mogen niet worden aangeplant; die staan op een lijst van invasieve exoten die in heel Europa niet meer verhandeld mogen worden omdat deze ergens in Europa tot overlast hebben geleid.

Regeldrift

En dat brengt me bij de drift waarmee iedereen wil reguleren wat waar mag groeien en bloeien. Een op gedegen wetenschappelijk onderzoek gebaseerde kennisbank over potentieel invasieve planten, met een betrouwbaar signalerings- en waarschuwingssysteem, dat zou uitermate nuttig zijn. Maar als er harde verboden moeten worden ingesteld, dan graag op het gebruik van gif bij de teelt en een verbod op het nodeloze gesleep met planten dat alleen geschiedt omdat die planten elders net iets goedkoper gekweekt kunnen worden, zoals nu bijvoorbeeld het geval is bij olijfbomen, waarbij het risico op verspreiding van de Xylella-bacterie immens is. Wat we in plaats daarvan nu hebben, is een Europese regeling met lijst van invasieve exoten met soorten die niet meer mogen worden aangeplant en die in alle lidstaten bestreden dienen te worden. Dat lijkt misschien een goed idee, totdat je ziet dat er op grond van die regeling in Finland soorten moeten worden verwijderd omdat die zich in Portugal, mogelijk, invasief gedraagt. En andersom, de beruchte Japanse duizendknoop, die zich dus niet zelfstandig kan verspreiden maar die je ook vooral niet in Nederland moet aanplanten, staat niet op deze lijst. Waarom niet? Omdat opname op de lijst verplichtingen met zich meebrengt tot het bestrijden van de bestaande populaties en er voor die duizendknoop nog geen afdoende en betaalbare bestrijdingsmethode gevonden is. Deze soort mag dus formeel nog steeds worden verhandeld en aangeplant. Met de grote verschillen binnen Europa in klimaat, groeiomstandigheden, grondsoorten, biotopen, houdt de lijst totaal geen rekening en deze situatie illustreert weer eens hoe slecht onderbouwde regeltjes, vertroebeld door commerciële overwegingen, aanleiding geven tot een hoge mate van willekeur en tot wrevel en wanhoop bij degenen die er in de praktijk mee hebben te werken.

Nederland kent een eerbiedwaardige traditie in de veldbiologie die een aantal standaardwerken heeft voortgebracht. Heukels’ flora toont een prachtig staaltje van veld- en determineerwerk. We hebben de geïllustreerde "Nederlandse oecologische flora" van Weeda, de beroemde meerdelige "atlas van plantengemeenschappen" en "de vegetatie van Nederland" van Schaminée, Weeda en Westhoff. Stuk voor stuk degelijke werken die bol staan van botanische en ecologische kennis en zij genieten grote autoriteit. Maar wat regelmatig vergeten lijkt te worden, zelfs door die auteurs zelf, is dat deze werken geschreven zijn vanuit een descriptief en niet vanuit een prescriptief perspectief. De boeken geven weer welke planten in welke gebieden daadwerkelijk vóórkomen; zij schrijven niet vóór wat in een bepaalde biotoop wel en niet voor zou moeten mogen komen. Vergelijk het met de zeer grondige en degelijke woordenboeken van van Dale. Daar vind je niet hoe een woord gebruikt mag worden maar hoe woorden feitelijk worden gebruikt en die beschrijving loopt altijd achter op de taalkundige werkelijkheid. Het is puur omdat mensen een onverzadigbare behoefte lijken te hebben aan autoriteit, houvast, regels voor goed en fout, dat het woordenboek op onbedoelde wijze invloed gaat uitoefenen op het feitelijke taalgebruik, altans bij een kleine laag van mensen die wil weten "hoe het heurt". Maar taalverandering laat zich niet tegenhouden door een woordenboek. En zo zie ik ook in de botanische ecologie, dat steeds vaker de descriptieve standaardwerken worden gebruikt om mensen voor te houden welke planten wel en niet thuishoren in een bepaald type vegetatie, terwijl die beschreven vegetatietypen vrijwel allemaal gedomineerd en gekenmerkt worden door de (boom)soorten die op een bepaald type bodem door de mens op enig moment werden aangeplant. Het is verbijsterend om te zien hoe graag mensen regels willen maken waar anderen zich aan moeten houden. Er lijkt een enorme behoefte te bestaan om planten (en hun planters) in te delen in goed en kwaad. Op grond van beschrijvingen van biotopen die je hooguit "semi-natuurlijk" kunt noemen, houden beleidsmakers, biologen en terreinbeheerders zich en elkaar nu bezig met het formuleren van doelstellingen en regels over wat wel en niet in een gebied thuishoort, terwijl intussen op macro-niveau klimaatverandering en vervuiling van water, bodem en lucht gewoon doorgaan.

Conclusies

Pleit ik er dan voor om overal maar raak te planten? Nee. In een tijd waarin ecosystemen door een opeenstapeling van oorzaken in hoog tempo instorten, is angst voor het nog verder verstoren van kwetsbare evenwichten in flora en fauna niet alleen begrijpelijk maar ook terecht. Het voortdurend verslepen van mensen, dieren en planten over de hele planeet brengt grote risico's met zich mee en misschien ligt een soort "globalisering van de natuur" wereldwijd op de loer. Maar angst is een slechte raadgever en ik denk dat natuurbescherming niet gediend is bij dogmatische, ideologisch gemotiveerde, slecht onderbouwde standpunten. Bij het propageren van de romantische illusie dat wij een onbedorven oernatuur moeten en kunnen re-creëren, is niemand gebaat.

Aandacht vragen voor plantensoorten die in de tuin misschien weinig sierwaarde hebben maar die heel belangrijk zijn voor insecten en vogels, dat is heel nuttig. Het verbieden van gif bij de teelt van planten is volgens mij nog veel nuttiger. Maar mensen voorhouden dat ze de tegels in hun tuin moeten vervangen door brandnetels of dat brandnetels goed zijn en vlinderstruiken fout, dat lijkt mij weinig productief.

Laten we in ieder geval ophouden met het gebruik van de termen inheems en exoot. Nog afgezien van de ranzige politieke associaties die die termen oproepen, ze zijn zo goed als zinloos. Als we onder natuur verstaan: alles wat hier gedijt en zich spontaan vermeerdert, dan maakt het niet uit of een bepaalde soort hier honderd, duizend of tienduizend jaar is aanbeland, laat staan op welke wijze. Er zijn planten die van groot belang zijn voor bepaalde ecosystemen, en er zijn er die daar een bedreiging voor kunnen vormen; er zijn heel veel plantensoorten, ook afkomstig uit andere streken, die volstrekt onschadelijk zijn en waar mens en dier veel plezier aan kunnen beleven. Er zijn ook planten die uitermate schadelijk zijn, bijvoorbeeld omdat ze, autochtoon of allochtoon, met veel gif zijn geteeld, zozeer zelfs dat ze giftig zijn voor de insecten die erop neerstrijken. Er zijn soorten die nauwelijks bijdragen aan genetische biodiversiteit, zoals bijvoorbeeld bij selecties die alleen via weefselkweek worden vermeerderd, waardoor de genetische variatie binnen die populatie nihil is en die voor insecten nauwelijks waarde hebben en er zijn er die daarvoor juist enorm belangrijk zijn. Kortom, waarde, nut en schadelijkheid van een plant worden niet, nauwelijks of zelden bepaald door hoe lang een plant hier al aanwezig is, laat staan door hoe die plant hier ooit gekomen is. Als we de vreemdelingenterminologie overboord gooien, dan verlenen we ook niet langer een vrijbrief aan ieder dwaallicht om van willekeurige soorten te beweren dat deze verwijderd moeten worden louter "omdat ze hier niet thuishoren".

En aan de managers van natuurgebieden: wees eens wat terughoudender met het voortdurend ingrijpen. Goed doen is heel lastig, vooral wanneer je niet alle consequenties van je ingrijpen kunt overzien. De inzichten in wat goed en slecht is voor de natuur veranderen geregeld. Doe liever eens een tijdje niets en ga af op gezond verstand in plaats van propaganda. Recentelijk is er in het kader van natuurherstel in Drenthe weer een aantal inmiddels vrij zeldzame percelen met larix gekapt "omdat de larix hier niet thuishoort" – en vermoedelijk omdat het hout goed geld opbrengt –. Die percelen waren juist heel belangrijk voor diverse soorten roofvogels en voor de vele soorten mossen en paddestoelen die er welig tierden, en voor mij. Het beeld van een opstand van larix daar, in de lente, met die overweldigende groene kleur, staat mij al sinds mijn vroege jeugd op het netvlies gebrand.

Tenslotte denk ik dat het belangrijker is dan ooit om na te denken over de relatie tussen mens en natuur, waarmee ik niet alleen bedoel dat wij als mensen minder moeten vliegen en ons afval moeten scheiden. Denken over natuur is in hoge mate een culturele kwestie. Wij kunnen de invloed van de mens op onze planeet niet ongedaan maken; wij zullen moeten leven met de gevolgen van ons handelen. In het omgaan met flora en fauna maken wij, bewust of onbewust, voortdurend keuzen op grond van allerlei theorieën, aannamen, angsten en idealen. Die keuzen zijn niet vrijblijvend; zij hebben gevolgen. De hoogste tijd om daar langer bij stil te staan en dat ga ik uitgebreid doen in een volgende blog.

>